Czas przeszły – czasowniki mocne(nieregularne) sterke werkwoorden od N do Z część 2 [wideo]

lp.

Werkwoord [infinitief]/ czasownik [bezokolicznik]

Imperfectum / czas przeszły niedokonany

Perfectum / czas przeszły dokonany

betekenis / znaczenie

nemen

nam

genomen

brać

onderwijzen

onderwees

onderwezen

kształcić się

ontbijten

ontbeet

ontbeten

jeść śniadanie

ontnemen

ontnam

ontnomen

pozbawiać, odebrać

ontvangen

ontving

ontvangen

otrzymać

opblazen

blies op

opgeblazen

nadmuchać, wysadzić

opnemen

nam op

opgenomen

wybrać pieniądze, nagrać coś

opschrijven

schreef op

opgeschreven

napisać, zapisać

opschuiven

schoof op

opgeschoven

przesunąć się

overlijden

overleed

overleden

umrzeć

overwegen

overwoog

overwogen

rozważać, rozmyslać

paardrijden

reed paard

paardgereden

jechać konno

rijden

reed

gereden

jechać

roepen

riep

geroepen

wołać

ruiken

rook

geroken

pachnieć

schelden

schold

gescholden

wymyślać komuś (wyzywać)

scheppen

schiep

geschapen

nabrać (wziąć), tworzyć

schijnen

scheen

geschenen

świecić

schrijven

schreef

geschreven

pisać

slaan

sloeg

geslagen

udarzać

slapen

sliep

geslapen

spać

sluiten

sloot

gesloten

zamykać

smelten

smolt

gesmolten

topić się, topnieć

snijden

sneed

gesneden

ciąć

spreken

sprak

gesproken

mówić

springen

sprong

gesprongen

skakać

staan

stond

gestaan

stać

stelen

stal

gestolen

kraść

sterven

stierf

gestorven

umrzeć

strijden

streed

gestreden

rywalizować

trekken

trok

getrokken

ciągnąć

terugkomen

kwam terug

teruggekomen

wrócić

uitblazen

blies uit

uitgeblazen

zdmuchnąć, odetchnąć

uitgeven

gaf uit

uitgegeven

wydać

uittrekken

trok uit

uitgetroken

zdjąć coś(o ubraniu)

uitvinden

vond uit

uitgevonden

wynaleźć

uitzenden

zond uit

uitgezonden

nadawać

vallen

viel

gevallen

spaść

vangen

ving

gevangen

łapać

varen

voer

gevaren

Płynąć (np. statkien)

vechten

vocht

gevochten

walczyć

verbieden

verbood

verboden

zabraniać

vergelijken

vergeleek

vergeleken

porównywać

vergeten

vergat

vergeten

zapominać

vergeven

vergaf

vergeven

wybaczać

verlaten

verliet

verlaten

opuścić

verliezen

verloor

verloren

stracić, przegrać

vermijden

vermeed

vermeden

unikać

vertrekken

vertrok

vertrokken

odjechać

vinden

vond

gevonden

znaleźć,

sądzić (oceniać)

vliegen

vloog

gevlogen

latać

voorkomen

voorkwam

voorkomen

zapobiegać

voorlezen

las voor

voorgelezen

czytać na głos

vriezen

vroor

gevroren

mrozić

wegen

woog

gewogen

ważyć

weten

wist

geweten

wiedzieć

wijzen

wees

gewezen

wskazywać

winnen

won

gewonnen

wygrać

worden

werd

geworden

stać się

zien

zag

gezien

widzieć

zingen

zong

gezongen

śpiewać

zinken

zonk

gezonken

tonąć

zitten

zat

gezeten

siedzieć

zwemmen

zwom

gezwommen

pływać

zwerven

zwierf

gezworven

szwędać się, wałęsać

zwijgen

zweeg

gezwegen

milczeć