Nauka niderlandzkiego. Dzieci i szkoła. Nederlands leren. Kinderen en school. [wideo]
Kinderen en school
Nederlands woorden en zinnen
Deel 1 baby, peuter en kleuter
Herhaal de woorden en zinnen hardop!
De baby(0-1 jaar)
Onze baby is geboren. […] – Nasze dziecko się urodziło.
Het is een jongetje / [..] een meisje. [..] – To jest chłopiec / dziewczynka.
Wij zijn heel blij [..]
met de geboorte [..]
van onze zoon / onze dochter. [..]
Wat een schatje![..]
De baby (baby’s)
de zuigeling
in verwachting zijn
zwanger – w ciązy
de zwangerschap – ciąża
geboren – urodzić się
de geboorte – urodziny
de ouders – rodzice
het kindje
de dreumes
het hummeltje
de melk
de pap
het fruithapje
de luier verschonen
de melktandjes komen door
het melkgebit –
beschuit met muisjes
de ooievaar – bocian
de wieg
wiegen
de rammelaar -grzechotka
de speen
het kroeldoekje
het slabbetje
de box
de kinderstoel
de kinderwagen
de wandelwagen
huilen – płakać
lachen – śmiać się
glimlach
het glimlachje
brabbelen
slapen – spać
wakker worden – budzić się
kruipen –
staan – stać
het eerste stapje – pierwsze kroki
de babysokjes
optillen – podnosić
dragen – nosić
in bad – w łóżku
het kinderliedje
zingen – śpiewać
knuffelen
kiekeboe spelen
De peuter (1-3 jaar) en de kleuter (4-6 jaar)
Mama leest ons elke avond voor [..] uit “Nijntje” of “Jip en Janneke”.
Het is kinderbedtijd.[..]
We gaan om zeven uur naar bed.[..]
We zingen voor het slapen gaan [..]
drie kinderliedjes.[..]
het peutertje
het kleutertje
de peuterspeelzaal
de kleuterschool
de kleuterklas
voorlezen – czytać na głos
het kinderboek
het sprookje – bajka
tekenen – rysowanie
kleuren – kolorowanie
knutselen
een puzzel maken – układać puzle
spelen – bawić się
de pop – lalka
de beer – niedzwiedź
het knuffelbeest
het speelgoedautootje
de speelgoedtrein
buiten spelen – bawić się “na zewnątrz”
de bal – piłka
de driewieler
de step
de schommel – huśtawka
schommelen – huśtać się
de speeltuin – plac zabaw
de dierentuin – zoo, ogród zoologiczny
het middagdutje
jezelf aankleden
handjes wassen – myć ręce
haren kammen – czesać włosy
tandjes poetsen – myć zęby(ząbki)
schoenveters strikken
leren fietsen – uczyć się jeździć na rowerze
leren zwemmen – uczyć się pływać
naar zwembad – na basen
het zwembad – basen
logeren bij opa en oma – spać u dziadka i babci